Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7456

Datum uitspraak2004-08-19
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405640/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 18 mei 2004, kenmerk 03/2744, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van recirculatiebassin voor het spoelen van bloembollen op het perceel aan [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Diever, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 3 juni 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200405640/2. Datum uitspraak: 19 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: 1.    [verzoekers sub 1], beiden wonend te [woonplaats], 2.    [verzoekers sub 2], allen wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Westerveld, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 mei 2004, kenmerk 03/2744, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van recirculatiebassin voor het spoelen van bloembollen op het perceel aan [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Diever, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 3 juni 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers sub 1 bij brief van 12 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2004, en verzoekers sub 2 bij brief van 8 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 12 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2004, hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 11 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2004, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 12 augustus 2004, waar verzoekers sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. drs. I.F.M. Kwint, gemachtigde, verzoekers sub 2, van wie [verzoekers] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Prins-Meindertsma, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    De inrichting waarvoor vergunning is verleend is bestemd voor het spoelen van bloembollen. In de inrichting worden bloembollen met aanhangende grond aangevoerd. De bollen worden in een stortbak gelegd, van waaruit ze op een grondzeef worden gebracht. Vervolgens komen de bollen in twee spoelers, waarna ze worden afgebroesd, op een kistenvulband komen en worden opgevangen in palletkisten, die vrachtsgewijs worden afgevoerd. In de inrichting bevindt zich een bassin dat wordt gevuld met water voor het spoelen van de bollen. Het water dat na het spoelen van de bollen vrijkomt, wordt naar dit bassin teruggepompt. Na het seizoen wordt de afgespoelde grond uit het bassin afgevoerd. 2.3.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Verzoekers sub 1 hebben de grond inzake ontoereikendheid van de aanvraag niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verzoekers sub 2 hebben niet allen alle gronden tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekers redelijkerwijs niet kan worden verweten in zoverre geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling in de bodemprocedure de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. De Voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.4.    Verzoekers sub 2 stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze grond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en vormt reeds om die reden geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.    Voorzover verzoekers sub 2 aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Ook is zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.5.    Verzoekers zijn onder meer bevreesd voor geluidhinder vanwege de inrichting, in welk kader zij onder meer het volgende betogen. Volgens verzoekers sub 1 heeft verweerder zonder deugdelijke motivering en slechts op basis van indicatieve berekeningen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gesteld die de richtwaarden voor een landelijke omgeving van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening te boven gaan. Verder ontbreekt in de redactie van voorschrift 5.1 volgens verzoekers sub 1 ten onrechte het woord “niet”. Verzoekers betogen voorts dat de inrichting meer geluid zal produceren dan is berekend, omdat in het geluidonderzoek ten onrechte niet alle geluidbronnen (zoals spoelzeven, spoelmachines, kistenvulbanden, tractoren en vrachtwagens zijn meegenomen). De geluiden zullen elkaar volgens verzoekers versterken en de afstand tot de dichtstbijzijnde woning is volgens verzoekers sub 2 niet juist bepaald.    Voorts voeren verzoekers aan dat verweerder miskent dat ernstige verontreiniging door uit de bloembollen gespoelde (derivaten van) bestrijdingsmiddelen kan optreden ten gevolge van het uitschudden van grond met de grondzeef, lekverliezen uit het bassin, overstroming van het bassin en/of lozing van overschot aan spoelwater uit het bassin. Verzoekers betogen dat ten onrechte geen waterbalans is opgesteld. Volgens verzoekers sub 2 is niet gewaarborgd dat het bassin waterdicht is en dat geen lekverlies optreedt, mede omdat nergens staat dat de pompen buiten het seizoen in werking blijven. Volgens verzoekers sub 1 hadden, nu de dimensionering van voorzieningen aan het bassin niet is aangegeven in de aanvraag, voorzieningen moeten worden voorgeschreven die maximale waterdichtheid garanderen en had een voorschrift moeten worden gesteld ten aanzien van de frequentie van de controle op lekdichtheid. 2.5.1.    Ingevolge artikel 20.1 van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan tegen een besluit op grond van deze wet – met uitzondering van een besluit ten aanzien waarvan op grond van deze wet een andere beroepsgang is opengesteld – beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.    Ingevolge artikel 20.3, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt, indien het gebruik maken van een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, voordat op een beroep is beslist, wegens de daaraan verbonden kosten, dan wel wegens de daardoor veroorzaakte wijziging in feitelijke omstandigheden die bij de beslissing op het beroep een rol kunnen spelen, aanmerkelijke invloed kan hebben op die beslissing, een zodanige voorlopige voorziening getroffen dat die invloed zich niet kan voordoen. 2.5.2.    In voorschrift 5.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,TT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel, van de woning, bekend als [locatie] te [plaats], meer mag bedragen dan: -    45 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 uur en 19.00 uur; -    40 dB(A) hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur; -    35 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 uur en 07.00 uur.    In hoofdstuk 4 van de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften zijn voorschriften gesteld met betrekking tot bodembeschermende voorzieningen, betreffende het recirculatiebassin. 2.5.3.    Ter zitting heeft verweerder verklaard dat in voorschrift 5.1 abusievelijk is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau meer mag bedragen dan de daar genoemde waarden; beoogd is te bepalen dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet meer mag bedragen dan de daar genoemde waarden.    Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, die verweerder bij de beoordeling van geluidhinder tot uitgangspunt heeft genomen, kan overschrijding van de richtwaarden toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces; een belangrijke rol speelt daarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid. Niet gebleken is dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid. De Voorzitter overweegt dat in verband hiermee niet op voorhand duidelijk is of verweerder op grond van een bestuurlijk afwegingsproces de in voorschrift 5.1 gestelde geluidgrenswaarden in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. Verder is het de Voorzitter onvoldoende duidelijk geworden of in het geluidonderzoek alle relevante geluidbronnen op juiste wijze zijn betrokken.    Voorts overweegt de Voorzitter dat het bassin volgens het rapport “Spoelplaats Wapse;[…]” van […] wordt aangelegd conform de “Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector” van Alterra van 31 oktober 2002. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat hij heeft getoetst aan de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming en het rapport “Effectiviteit bodembeschermende voorzieningen voor spoelbassins in de bloembollensector; veldonderzoek”, rapport nr. 680 van Alterra van 1999, alsmede dat vanwege het specifieke karakter van de aan te brengen bodembeschermende voorzieningen is voorgeschreven dat de lekdichtheid moet worden vastgesteld voordat het recirculatiebassin in gebruik wordt genomen, dat voorschriften aan de vergunning zijn verbonden die aanvullend op de reeds genomen maatregelen de kwaliteit van bodem en grondwater moeten beschermen en dat een monitoringsysteem en eindsituatieonderzoek zijn voorgeschreven om de kwaliteit van bodem en grondwater te bewaken. Hoewel het rapport van DLV ingevolge het dictum van het bestreden besluit, onder 2, deel uitmaakt van het bestreden besluit, is het de Voorzitter, mede doordat uit het bestreden besluit niet concreet kan worden afgeleid met welke voorzieningen het bassin zal worden uitgevoerd, onvoldoende duidelijk of verweerder zich aldus in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden besluit voldoende waarborgen bevat ter voorkoming dan wel beperking van verontreiniging van de bodem of het grondwater met uit de bloembollen gespoelde (derivaten van) bestrijdingsmiddelen. Voorts is het de Voorzitter onvoldoende duidelijk geworden hoe de capaciteit van het bassin en de jaarlijks in de inrichting gebruikte hoeveelheid water zich tot elkaar verhouden.    Deze gronden vergen nader onderzoek waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. In afwachting van die beoordeling ziet de Voorzitter, mede in aanmerking genomen dat het hier een oprichtingssituatie betreft en onomkeerbare gevolgen kunnen intreden indien het bestreden besluit in werking treedt, aanleiding de verzoeken van verzoekers sub 1 en sub 2 toe te wijzen. 2.6.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening. 2.7.    Verweerder dient ten aanzien van verzoekers sub 1 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van verzoekers sub 2 niet gebleken. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westerveld van 18 mei 2004, kenmerk 03/2744; II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Westerveld in de door verzoekers sub 1 in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 698,87, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Westerveld te worden betaald aan verzoekers sub 1; III.    gelast dat de gemeente Westerveld aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht (€ 136,00 voor verzoekers sub 1 en € 136,00 voor verzoekers sub 2) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Kuipers Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2004 271.